11
Winter was geen onbekende op het makelaarskantoor, maar hij dacht niet dat iemand zich hem zou herinneren. Hier had hij het stuk strand gekocht. Nou ja, hij – ze waren met z’n tweeën geweest. Angela had over het licht gepraat dat tijdens het blauwe uur van zee zou komen, zo de woonkamer in. Daarna waren ze naar restaurant Parkbaren gegaan, waar ze bijna de enige gasten waren geweest. Ze hadden in de leren fauteuils gezeten en het was het blauwe uur geweest. Hij had zich niet aan zijn woord gehouden. Zij had over een huis gepraat dat er zou komen, maar er nog steeds niet was. Daar dacht hij aan toen hij op weg naar de Avenyn over Heden fietste. De hemel boven hem was blauw, plotseling waren er deze decembermaand alleen maar blauwe uren. Het vroor nauwelijks. Je kon nog steeds fietsen. Het deed hem goed. Hij kon ademhalen.
Er stonden een paar fietsen in het rek voor de Swedbank. Hij zette zijn fiets er ook in en deed die op slot. Het was niet zeker dat dat zou helpen. Afgelopen herfst was de fiets van een collega die bij bureau City werkte gestolen. Hij had alleen even een andere kant op gekeken.
De vrouw op het kantoor ontving hem als een bekende. Misschien had zij hem het stuk grond verkocht. Nee, dat zou hij zich hebben herinnerd. Misschien had híj het wel gedaan. Het was een man geweest. Hoeveel jaar geleden was het? Dat wist hij op dit moment niet precies. Vrij veel. Dahlquist was waarschijnlijk te jong geweest.
‘We zijn allemaal vreselijk geschokt,’ zei ze.
‘Werkte je samen met Anders Dahlquist?’ vroeg hij.
‘Ja… Nee… We waren collega’s, maar hij had natuurlijk zijn eigen klanten.’
‘Kan ik die zien? Hebben jullie een lijst met zijn klanten?’
‘Ja, natuurlijk…’
Ze draaide zich om, alsof ze de lijst meteen in de computer wilde opzoeken.
‘Dat kan straks wel,’ zei Winter.
‘Ja… Goed.’
‘Er waren al een paar dagen verstreken voordat hij door jullie werd gemist,’ zei Winter.
‘Dat was ik,’ zei ze.
‘Sorry?’
‘Ik ben degene die jullie heeft gebeld. De politie.’
‘Ja, dat weet ik. Daarom wil ik je ook spreken.’
‘Hij was vrij geweest. Anders was een paar dagen vrij geweest. Vandaar.’
‘Vandaar wat?’ vroeg Winter.
‘Vandaar dat… we pas na een paar dagen belden.’
Winter knikte.
De vrouw had zich voorgesteld. Hij was haar achternaam vergeten. Haar voornaam was Lena. Een wat oudere naam. Ze was misschien wat ouder. Boven de dertig. Richting veertig. Dat was wat ouder.
‘Ik heb gebeld,’ herhaalde ze.
‘Waarom?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Waarom was jij degene die belde?’
Ze antwoordde niet. Nu zag hij de tranen in haar ogen. Misschien waren die daar aldoor al geweest. Ja. Er was iets met haar gezicht. Het was meer dan alleen ontzetting over de plotselinge gewelddadige dood van een collega.
‘Heb je geprobeerd hem te bereiken?’ vroeg Winter. ‘Ben je naar zijn huis gegaan?’
‘Ja… Nee… Ik heb naar zijn huis gebeld. Toen hij niet op zijn werk verscheen. Wanneer was dat? Eergisteren? Was het eergisteren?’ Ze pakte een zakdoek uit haar handtas die op het bureau stond, en drukte die voorzichtig tegen haar ogen, eerst tegen het ene en toen tegen het andere. ‘Neem me niet kwalijk.’
‘Je hoeft je niet te verontschuldigen,’ zei Winter.
‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg ze.
Ze had de zakdoek laten zakken en keek hem aan.
‘Dat weten we niet.’
‘Weten jullie het niet? Weten jullie helemaal niets?’
‘We vermoeden dat hij is vermoord.’
‘Mijn god. Anders. Mijn god.’
Ze huilde niet meer, maar Winter zag de bleekheid in haar gezicht.
‘Wie kon… Wie wilde…’ zei ze, maar ze kon niet verder.
‘We proberen erachter te komen wat Anders de laatste dagen heeft gedaan,’ zei Winter. ‘Wat hij deed voordat hij doodging.’
‘Wanneer… is het gebeurd?’
Winter vertelde het globale tijdstip, de uren waarop het ongeveer moest zijn gebeurd.
‘Mijn god,’ zei ze. ‘Wat vreselijk.’
‘Wanneer heb jij hem voor het laatst gezien?’
‘Dat… dat was hier op het werk. Dat… moet vorige week zijn geweest.’
Dat was niet helemaal waar. Winter kon het zien.
‘Waarom was hij vrij?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet.’
‘Je hebt geen idee?’
‘Nee.’
‘Was hij ziek?’
‘Ziek… nee. Dat weet ik trouwens niet. Dat moet je onze chef vragen.’
Winter knikte. Hij zou het de chef vragen, maar nu nog niet. Er was iets met deze vrouw waar hij eerst achter wilde komen. Met deze Lena. Er was iets wat ze niet zei. Het was misschien niet moeilijk te zien, of misschien zag hij het juist omdat hij al vijfentwintig jaar bij de politie zat. Ze wist iets wat ze niet wilde zeggen. Of ze dacht iets wat ze niet wilde vertellen. Dat was misschien hetzelfde.
‘Waarom probeerde juist jij hem te bereiken?’ vroeg Winter.
‘Is dat belangrijk?’
Ze keek weer op, maar ze richtte haar blik op een punt achter Winter. Hij draaide zich om. Daar was niets. Dat was bijna altijd zo. Hij draaide zich weer terug. Ze bewoog haar handen, vlocht haar vingers ineen, haalde ze weer uit elkaar. Hij zag haar trouwring. Zij zag misschien dat hij het zag. Haar handen verdwenen onder het bureau.
‘Heb je Anders gezien toen hij vrij was?’ vroeg Winter.
Ze gaf geen antwoord. Dat was ook een antwoord. Dat was het altijd.
‘Bij hem thuis?’ ging Winter verder.
Ze zei iets wat hij niet kon verstaan.
‘Wat zei je?’
‘Wat maakt dat uit?’
Winter hoorde stemmen buiten het glazen kantoor waar zij zaten. Hij draaide zich weer om. Daar liepen mensen langs. Hij zag dat de deur naar de kamer niet dicht was. Hij stond op, liep naar de deur, deed die dicht, liep terug en ging weer zitten.
‘Ik neem aan dat je begrijpt dat het heel kwalijk is om in deze zaak informatie achter te houden,’ zei hij.
‘Wat voor informatie?’
Ze was niet dom. Ze zag er niet dom uit. Ze was ook niet arrogant. Ze wilde alleen zichzelf en haar gezin beschermen. Vooral zichzelf. Tegen de gevolgen. Dat was altijd zo. De verkeerde persoon op de verkeerde plaats. We doen toch niemand kwaad als niemand iets weet. Dat gebeurt pas als het bekend raakt. Nu was er schade aangericht.
‘Was je bij hem thuis?’
Ze knikte langzaam, alsof ze bang was dat haar hoofd eraf zou vallen als ze niet voorzichtig bewoog.
‘Wanneer was dat?’
‘Ik… Het… Vorige week… Misschien op woensdag…’
‘Waarom heb je niet meteen aangifte gedaan?’ vroeg Winter. Het klonk als een brute vraag, maar zijn stem was normaal.
‘Ik… Ik weet het niet.’
‘Probeer het nog een keer.’
‘Hè?’
‘Waarom ben je niet meteen naar de politie gegaan?’
‘Hij… Hij zei dat hij misschien nog een paar dagen vrij zou nemen. Hij had er misschien met de chef over gesproken. Hij… Hij wilde rusten. Hij was moe.’
‘Moe? Was hij door iets speciaals moe?’
‘Ik weet het niet…’
Winter wachtte. Ze wist het. Of ze had een vermoeden. Ze hadden ergens over gepraat.
‘Ging het over jou?’
Winter zag dat ze opschrok. Het was alsof hij haar met een vinger had geprikt. Met zijn ringvinger. Hij droeg ook een trouwring.
‘Wat bedoel je?’ vroeg ze.
‘Ging het over jou? Over jullie? Over jullie relatie?’
‘Wat maakt dat…’
‘Je bent niet dom,’ onderbrak Winter haar. ‘Je begrijpt heel goed dat het belangrijk kan zijn. Beantwoord mijn vraag nu maar gewoon.’
‘Het is uit,’ zei ze. ‘Het is voorbij.’
‘Sinds wanneer?’
Ze zweeg.
‘Hoe lang heeft het geduurd?’
‘Niet lang. Een paar maanden.’
Een paar maanden kon heel lang zijn. Voor een tiener kon dat wel honderd jaar zijn. Maar zij was geen tiener, en Anders Dahlquist was dat ook niet geweest.
Ze keek hem nu recht aan.
‘Hij… werd hij gedood? Gedood door iemand anders?’
Winter zei niets, hij wachtte.
‘Is hij echt vermoord?’
‘We weten het niet zeker,’ zei Winter.
Hij zag wat ze nu dacht. Hij heeft zich van het leven beroofd vanwege mij. Het is mijn schuld. Als ik niet. Als wij niet. Als ik het niet had gezegd, niet weg was gegaan, niet had gedaan wat ik deed, niet had gezegd wat ik zei.
‘Ik heb er een eind aan gemaakt,’ zei ze.
Zijn fiets stond nog in het rek. Hij haalde hem van het slot en liep met de fiets aan de hand over de Avenyn. Bij restaurant Tvåkanten probeerde een dakloze de straatkrant Faktum aan komende en vertrekkende lunchgasten te verkopen. Proost, graven en baronnen. Winter pakte een briefje van twintig en vroeg de man om zijn legitimatie.
‘Maar natuurlijk, maar natuurlijk,’ zei de man. Hij zocht in zijn zak en vond zijn identiteitskaart. ‘Maar natuurlijk. Goed dat je ernaar vraagt. Mooie fiets, trouwens. Mijn zoon wil een nieuwe voor kerst. En voor zijn verjaardag!’
De man was in de veertig, misschien iets ouder, of jonger. Hij zag er redelijk fit uit, maar zijn handen trilden licht, een teken van langdurig overdadig alcoholgebruik. Hij had littekens op zijn neus en over zijn ene wenkbrauw, als na een bokscarrière. Winter pakte de krant aan. Er stond een tekening op de voorkant. Hij keek er niet naar.
‘Mijn zoon wordt op kerstavond tien jaar,’ zei de man. ‘Kun je je dat voorstellen? Tien op kerstavond!’
‘Dan heeft hij eigenlijk geen echte verjaardag,’ zei Winter.
‘Of hij krijgt juist meer cadeaus!’
Winter knikte.
‘Je kunt er donder op zeggen dat hij die krijgt!’
‘Dat is goed.’
‘Goed? Ja, daar kun je donder op zeggen. Hij heeft het goed, mijn zoon. Hij heet Johan. Hij is hartstikke goed. Hij zit op ijshockey. Hij speelt bij Frölunda! Met jongens van elf! Kun je je dat voorstellen, nou? Hij speelt met jongens die een jaar ouder zijn!’
‘Dat is vrij ongebruikelijk,’ zei Winter. Het is ook duur, dacht hij. IJshockey is een dure sport.
‘Daar kun je donder op zeggen. Ik heb zelf ook gespeeld. Ik speelde bij Bäcken. Ken je die club?’
‘Ja.’
‘Nee, dat doe je helemaal niet. Dat geloof ik niet.’
De man deed een halve pas naar achteren alsof hij Winter echt wilde opnemen, alsof hij er echt achter probeerde te komen met wat voor klootzak hij stond te praten en aan wie hij kostbare tijd verspilde die beter besteed kon worden aan de verkoop van kranten, waarmee hij een fiets voor zijn zoon kon financieren. Dat zou vast lukken. De dood van de kranten hield aan, net als alle andere sterfgevallen, maar de krant van de daklozen liep goed, beter en beter. Binnenkort zou die misschien wel het beste lopen van allemaal. Voor elk restaurant en voor elke staatsslijterij stond tegenwoordig iemand de Faktum te verkopen. Het aantal verkopers was het afgelopen jaar gegroeid.
‘Ulf Sterner speelde aan het eind van zijn carrière bij Bäcken,’ zei Winter.
‘Hè? Nee… Wat krijgen we nou?! Weet jij dat?’
‘Natuurlijk weet ik dat.’
‘Geef me de vijf, maat! Ik heet Tommy Näver. Ik heb bij Ulf in het team gespeeld!’
Winter schudde de hand van de ander. Hij kon door zijn handschoen van elandleer heen voelen hoe hard die was. Het was een stevige handdruk. Misschien moest hij deze man zijn handschoenen geven. Een prachtig kerstcadeau. Weggaan met een schoon geweten. Alsof hij plotseling katholiek was geworden.
‘Dan moet je direct uit de wieg het ijs op zijn gestapt,’ zei Winter.
‘Geloof je me soms niet?’
‘Ik geloof er geen bal van,’ zei Winter.
Tommy Näver keek hem met een verraste blik aan. Toen begon hij te lachen.
‘Haha, je hebt gelijk. Direct vanuit de wieg, haha. Maar ik heb wel bij Bäcken gespeeld. Dat is echt waar. Ik stond vast in de basis!’
‘Dat wil ik wel geloven,’ zei Winter.
‘Heb jij ook gespeeld? IJshockey, bedoel ik.’
‘In de nationale ploeg. Ik speelde mee toen we in 1957 in Moskou wereldkampioen werden.’
‘Haha. Die is goed. Wereldkampioen in 1957!’
‘Ik heb bij Sandarna BK gevoetbald,’ zei Winter. ‘Toen ging mijn knie kapot. Ik had het ver kunnen schoppen.’
‘Sandarna, dat is me ook wat! Daar heb ik gewoond! Ik woon er soms nog steeds. Een vriend van me heeft een flat in de Öckerögatan.’
Winter knikte. Het werd misschien tijd om te gaan. Ze hadden veel om over te praten, maar Tommy moest werken. Winter moest zelf misschien ook werken. Over ruim een week was het Kerstmis. Er moesten kerstcadeaus worden gekocht. Hij had er nog geen een.
‘Ik moet er weer vandoor,’ zei hij.
‘Wat voor werk doe je?’ vroeg Tommy Näver. ‘Je werkt zeker op de bank, hè?’ Hij wees naar de overkant van de Avenyn. ‘Ik zag je uit de bank komen. Je haalde je fiets van het slot.’
‘Dat heb je goed gezien,’ zei Winter.
‘Ik zie alles,’ zei Näver. ‘Ik sta hier en mij ontgaat niets.’ Hij maakte een cirkelbeweging met zijn hand. ‘Dit is mijn plek. Hier sta ik altijd. Als je me wilt spreken, kun je me hier vinden.’
‘Tot kijk,’ zei Winter en hij liep met zijn fiets weg.
‘Wat voor werk doe je?’ hoorde hij Nävers stem achter zich.
Winter draaide zich om. ‘Dat maakt niet uit,’ zei hij. ‘Maar ik ben politieagent.’
Näver zei nog iets, maar Winter zwaaide alleen maar adieu en liep door naar boekhandel Wettergrens. Hij keek op zijn horloge. Misschien had hij tijd genoeg om te vragen of het boek van Sebald dat Angela voor Kerstmis wilde hebben binnen was gekomen. Hij had het vorige week besteld, samen met Max Hastings Nemesis voor zichzelf.
Zijn mobieltje ging.
‘Ja?’
‘Met Bertil. Waar ben je?’
‘Bijna bij Wettergrens.’
‘Hoe ging het op het makelaarskantoor?’
‘Een collega had een buitenechtelijke relatie met Dahlquist.’
‘Dat is me ook wat.’
‘Zeg dat wel. Zo gaat het eraan toe in de echte wereld, Bertil.’
‘Wat een geluk dat ik daar niet in verkeer. Man of vrouw?’
‘Hè?’
‘Is de collega een man of een vrouw?’
‘Een vrouw. Waarom vraag je dat?’
‘Een mannelijke kennis heeft zich hier gemeld,’ zei Ringmar. ‘Een halfuur geleden.’
‘Wat heeft hij te zeggen?’
‘Hij zegt dat hij met Dahlquist heeft geluncht op de dag dat hij verdween.’
Hans Rhodin was rond de veertig, misschien iets jonger. De hele wereld leek tegenwoordig tussen de dertig en veertig te zijn. Alleen Winter was ouder geworden, en Ringmar. Ze zaten tegenover Rhodin, of misschien zat hij tegenover hen, op Winters kamer met het schitterende uitzicht op de Fattighuså. De zon straalde nog steeds onbeschrijflijk aan de onbeschrijflijk blauwe hemel die alleen maar mooier zou worden naarmate de dag vorderde. Er hing een plotselinge belofte van sneeuw in de lucht. Winter had die op zijn laptop opgevangen, als een boodschap uit de ruimte, wat het ook was. Sneeuw zou de mensen buiten nog gelukkiger maken. Hans Rhodin zag er niet gelukkig uit. Zijn ernst paste bij de situatie.
‘We hebben in restaurant Jungman Jansson gegeten,’ zei hij, ‘bij Önnereds Brygga.’
‘Hoe laat namen jullie afscheid van elkaar?’ vroeg Ringmar.
‘Dat moet om een uur of drie zijn geweest.’
‘Wat gebeurde er toen?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat hebben jullie toen gedaan?’
‘Tja… wat Anders heeft gedaan weet ik niet. Zelf ben ik naar huis gegaan.’
‘Hoe ben je naar huis gegaan?’
‘Met een taxi.’
‘Waarom?’
‘Waarom ik een taxi heb genomen? Ik was niet met de auto gekomen. We hadden wat gedronken. En ik rij sowieso niet. Ik heb geen auto.’
‘Wat deed Anders?’
‘Hij zei dat hij zou gaan wandelen. Zijn hoofd helder zou maken.’
‘Hoeveel hadden jullie gedronken?’
‘Redelijk wat. Maar we waren niet dronken of zo.’
‘Hoeveel?’
‘Tja, een paar biertjes. Een paar glazen snaps. Een calvados bij de koffie.’
‘Hadden jullie iets te vieren?’
‘Hè? Nee. Of het moest zijn dat het binnenkort Kerstmis is.’ Rhodin keek door het raam naar buiten, bijna als een reflex. ‘Dat is toch reden genoeg. Vonden wij.’
‘Was Anders dronken?’
‘Absoluut niet.’
‘Hoe was het met hem?’ vroeg Winter.
‘Hoe bedoel je?’
‘Hoe was hij tijdens de lunch? Was hij vrolijk? Maakte hij zich ergens zorgen over? Zat hij ergens over in?’
‘Nee… hij was gewoon, geloof ik.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Hij was niet vrolijk, maar ook niet verdrietig. Zo’n type was hij niet.’
‘Dat klinkt als een vrij neutraal iemand,’ zei Ringmar.
‘Denken jullie dat hij erin is gevallen?’ vroeg Rhodin en hij boog zich naar voren. ‘Dat hij in het water is gevallen?’
‘Waarom zou hij dat doen?’ zei Winter.
‘Dat weet ik niet.
‘Stond hij onvast op zijn benen?’
‘Nee, nee.’
‘Jij denkt dat hij misschien in het water is gevallen?’
‘Het was maar een gedachte.’
Winter zag de kaart voor zich. Dahlquist viel van een klip in Önnered in het water en dreef recht naar het zuiden door de Askimfjord tot hij bij Winter Beach belandde. Een licht aangeschoten Dahlquist kukelt het water in, krijgt geen lucht meer, wordt door de stroming naar beneden getrokken, verdrinkt en drijft weg.
‘Waarom heeft het zo lang geduurd voordat je dit kwam melden?’ vroeg Ringmar.
‘Ik… ben ziek geweest.’
‘Lees je geen kranten?’
‘Deze keer niet.’
‘Waarom ben je nu gekomen?’
‘Toen ik weer was opgeknapt, zag ik iets. In de krant misschien? Een artikel, of een kort bericht. Ik dacht dat het Anders kon zijn. Ik had hem een paar keer gebeld… ook gisteren. Er werd niet opgenomen.’
‘Door wat voor ziekte was je geveld?’
‘Maakt dat wat uit?’
‘Ja.’
‘Alcoholisme,’ zei Rhodin.
Winter knikte.
‘Was Dahlquist alcoholist?’ vroeg hij.
‘Nee.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Een alcoholist herkent een andere alcoholist meteen.’
‘Waar hadden jullie het tijdens het eten over?’ vroeg Ringmar.
‘Ja… over van alles.’
‘Zoals wat bijvoorbeeld?’
‘Dat hij genoeg had van zijn baan. En dat ik genoeg had van de mijne.’
‘Wat voor werk doe je?’
‘Op dit moment ben ik werkloos. Maar ik ben econoom. Ik heb genoeg van beide bezigheden.’
‘Maakt een natte lunch het bestaan lichter?’ vroeg Winter.
‘Ja. Maar voor Anders was het zijn laatste maaltijd, is het niet?’